In een arbeidsrechtelijk geschil met een internationaal karakter was aan de orde of aan de werkgever, de ambassade van Brazilië, immuniteit van rechtsmacht toekwam of dat aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekwam.
Een werknemer van de Braziliaanse ambassade in Nederland kreeg te horen dat de Braziliaanse staat zijn arbeidsovereenkomst wilde ontbinden. De werknemer meldde zich op de dag, waarop hij dit te horen kreeg, ziek. De kantonrechter wees een door Brazilië ingediend verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst af. Hof Den Haag heeft in hoger beroep de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd.
De Braziliaanse ambassade accepteerde de uitspraak van het hof niet en ontbond met een beroep op immuniteit van rechtsmacht de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2021. De werknemer vorderde in een procedure voor de kantonrechter een vergoeding wegens onregelmatige opzegging, een transitievergoeding en een billijke vergoeding. Opmerkelijk is dat de ambassade geen verweer heeft gevoerd en niet op de zitting is verschenen.
De immuniteit van rechtsmacht strekt zich in beginsel uit tot handelingen, die een staat verricht in de uitoefening van zijn overheidstaak, en niet tot gevallen waarin een staat op de voet van gelijkheid rechtsbetrekkingen is aangegaan. De in Nederland geldende volkenrechtelijke opvattingen ten aanzien van arbeidsrechtelijke verhoudingen kunnen worden afgeleid uit een arrest van de Hoge Raad uit 2010. Er is geen sprake van immuniteit van rechtsmacht als de vreemde staat een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met een individuele persoon, die de arbeid voor die vreemde staat verricht op het grondgebied van de staat waarin de rechter is gevestigd, tenzij de staten onderling in een verdrag andersluidende afspraken hebben gemaakt of als de werknemer publiekrechtelijke handelingen verricht ten behoeve van de vreemde staat.
Beide uitzonderingen deden zich hier niet voor. De kantonrechter te Den Haag was daarom bevoegd om dit geschil te beoordelen.
Uit de arbeidsovereenkomst volgde dat partijen de toepasselijkheid van het Nederlands recht zijn overeengekomen. De kantonrechter stelde vast dat de werknemer heeft berust in beëindiging van de arbeidsovereenkomst, omdat voortzetting geen reële mogelijkheid meer was. De werknemer heeft niet schriftelijk ingestemd met de opzegging van de arbeidsovereenkomst. Op het moment van de opzegging was de werknemer minder dan twee jaren arbeidsongeschikt, zodat sprake was van een opzegverbod. De conclusie van de kantonrechter is dat Brazilië de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd in strijd met het opzegverbod en zonder toestemming van het UWV. Brazilië heeft ook geen rekening gehouden met de geldende opzegtermijn van één maand.
De kantonrechter veroordeelde Brazilië tot betaling van de gevraagde vergoeding wegens onregelmatige opzegging, transitievergoeding en een billijke vergoeding van € 57.000. Dat bedrag was gelijk aan het loon over twee jaren. De kantonrechter rekende het Brazilië zwaar aan, dat zij in strijd met de geldende dwingende regeling de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd, ondanks de eerdere afwijzing door de kantonrechter en het hof van het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Gezien de voortdurende arbeidsongeschiktheid van de werknemer en het achterwege blijven van re-integratie-inspanningen vond de kantonrechter aannemelijk dat het UWV een loonsanctie van één jaar zou hebben opgelegd. Daarmee zou ook het ontslagverbod met één jaar zijn verlengd. De te verwachten einddatum van de arbeidsovereenkomst zou dan drie jaar na de eerste dag van arbeidsongeschiktheid liggen. Op basis daarvan stelde de kantonrechter de billijke vergoeding gelijk aan het loon over twee jaar.
Bron: Rechtbank Den Haag | jurisprudentie | ECLINLRBDHA2022852, 9181901/21-50302 | 07-02-2022